‘Morele verplichtingen dienen eigenlijk geen tijdslimiet te hebben’
De belangrijkste taak van de Bergings- en Identificatiedienst Koninklijke Landmacht (BIDKL) is het opsporen, identificeren en bergen van oorlogsslachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog. In de verdragen van 1929 en 1949 van de Conventie van Genève wordt gesteld dat oorlogvoerenden de gesneuvelden eervol moeten begraven, ongeacht vriend, vijand of overtuiging. Toch is Nederland één van de weinige landen ter wereld die zich nog actief inspant om aan die verplichting te voldoen. Kapitein Geert Jonker, hoofd van de dienst: ‘Mensen zijn geneigd om te zeggen dat tijd alle wonden heelt, maar bij verdwijningszaken is dat niet het geval. Je leert ermee leven, geeft het een plek. Maar de wond zal nooit helen tot de onzekerheid verdwijnt.’
De belangrijkste aanleiding voor Unit Victor om het werk van de BIDKL onder de aandacht te brengen, zijn de vele gesprekken die we in de aanloop naar 4 en 5 mei voerden met Pieter Koning. Hij is al jaren op zoek naar de laatste rustplaats van zijn opa Simon. Tijdens onze gesprekken prees hij het werk van de BIDKL regelmatig. De dienst is met vijf personeelsleden het kleinste onderdeel van onze krijgsmacht, maar vervult een belangrijke rol in de levens van nabestaanden van oorlogsslachtoffers. We willen weten hoe het werk op deze dienst er tegenwoordig uitziet en wat de medewerkers motiveert om dóór te gaan, meer dan 75 jaar na het eind van de Tweede Wereldoorlog. Op de Dumoulinkazerne in Soesterberg, waar het laboratorium en het hoofdkantoor van de dienst zijn gevestigd, worden we uitgenodigd voor een interview met kapitein Jonker.
Wanneer en waarom raakte u betrokken bij deze dienst?
In 1989 kwam ik voor het eerst in contact met de BIDKL, die toen nog de Gravendienst heette. De BIDKL was destijds op de Palmkazerne in Bussum gevestigd en ik woonde daar een presentatie bij over de werkzaamheden van deze dienst. Alles viel toen op zijn plaats. Alles wat hier gebeurde, interesseerde mij: de historie van de Tweede Wereldoorlog, archeologie en het militaire vak. Ik vond het allemaal mateloos fascinerend, ook omdat ik nog nooit van deze dienst gehoord had. Het was toen ook al een kleine, obscure club.
Meteen wist ik dat ik daar wilde werken. Vanaf dat moment ben ik de deur plat eigenlijk plat gaan lopen. Als onderofficier wordt er van je verwacht dat je een bepaald patroon in je loopbaan bewandeld. Je moest destijds een aantal verplichte functies doorlopen om carrière te kunnen maken. Maar hoewel ik in een reguliere functie op een andere kazerne werkzaam was, zorgde ik dat ik hier met regelmaat terugkwam. Dan werd ik bij de BIDKL gedetacheerd, bijvoorbeeld wanneer er grote projecten waren of bij tijdelijke personele onderbezetting.
Wanneer deed u uw eerste opgraving en hoe hebt u die ervaren?
Dat was in 1991, in Overloon. Op de bodem van zijn schuttersput vonden we een geknielde Britse infanterist. Hij was 's nachts getroffen door een mortiergranaat. Uiteindelijk hebben we hem kunnen identificeren. Je eerste opgraving die blijft je je leven lang bij. Die blijft bijzonder. In die periode had ik natuurlijk al wel met regelmaat in het laboratorium gewerkt, dus ik wist ongeveer wat ik kon verwachten.
Waarom maakt deze dienst eigenlijk onderdeel uit van de Landmacht?
Onze taak komt voort uit de verdragen van Genève, en het Rijk is verantwoordelijk voor naleving van die verdragen. Wij maken deel uit van het ministerie van Defensie, omdat die taak destijds door het Rijk is gemandatteerd aan het ministerie van Defensie, en wel bij het CLAS (Commando Landstrijdkrachten). De BIDKL bekommert zich echter feitelijk om de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Daardoor hebben wij maatschappelijke taken en verantwoordelijkheden die veel meer gericht zijn op de burgermaatschappij, als je ons vergelijkt met andere onderdelen van de Nederlandse krijgsmacht.
U bent ruim dertig jaar verbonden aan de BIDKL. Welk aspect van uw werk geeft u de meeste voldoening en waarom?
Onze rol is vooral belangrijk voor de nabestaanden, in de vorm van het bieden van zekerheid en van afsluiting. We merken zelfs vandaag de dag nog dat er een grote groep nabestaanden is van de tweede generatie, die zijn nu in de 70 of in de 80, die nog altijd met die vragen zit. ‘Wat is er met mijn vader, moeder, oom of tante gebeurd?’ Mensen zijn snel geneigd om te zeggen dat tijd alle wonden heelt, maar bij verdwijningszaken is dat niet het geval.
Dat is gewoon niet zo. Mensen leren ermee om te gaan en geven het een plek, maar die wond die zal nooit echt helen tot er
Gratis verder lezen voor app-gebruikers.
Klik op onderstaande button om het volledige artikel te lezen.